Als de tienduizend dingen in oorsprong zonder blijvend zelf (1.1) zijn, dan is er geen illusie, noch verwerkelijking, noch boeddha’s, noch gewone levende wezens, noch leven of dood.
1. 2 Over de boeddhadharma als de tienduizend dingen. De visie van het mahayana-boeddhisme en de Hartsoetra. Niets is evident. Alle uitspraken over leegte zijn leeg. Leegte in het kwadraat.
1. 2 vormt de ANTHITHESE: de ontkenning.
Paradigma's:
- Bergen zijn geen bergen, rivieren zijn geen rivieren.
- En zelfs voorbijgegaan aan het voorbijgaan.
- Alles is één.
- Wat er niet is, is er. (Seng-ts’an (+ 606): Hsin Hsin Ming of Verhandeling over het waarlijk gelovig denken)
- Tisni.
- The mystic knows what is true reality, and sees all conditioned things as empty and powerless. (Lalitavistara Sutra, 13. 175 - 177)
De parafrase luidt:
Alles wat is (de tienduizend dingen: bloemen & onkruid, ikzelf) bestaat niet (op zichzelf).
Alles wat niet-bestaat op zichzelf (de tienduizend dingen: bloemen & onkruid, ikzelf) vormt de hoogste Waarheid, de boeddhawerkelijkheid, God.
Je kunt deze alinea met Yoko Orimo ook anders formuleren:
Op het moment dat de fenomenen niet meer van mij zijn, is er geen verwarring, noch ontwaken, noch …
Ik interpreteer dit als volgt: Op het moment dat de fenomenen niet meer van mij zijn [doordat ik ervan afzie ze in vaste concepten te vatten, als zouden ze een vast zelf hebben], is er niet meer zoiets als verwarring, ontwaken, … Of: Als ik mij niet langer vastklamp aan de fenomenen, ze niet voortdurend op mezelf projecteer en daardoor lijd, dan is er geen verwarring, noch ontwaken, noch …
Dit is de tweede manier om naar de werkelijkheid te kijken: gesterkt door het inzicht dat alle fenomenen leeg zijn (1. 1), ga je je niet langer aan ze vastklampen. Dit loslaten gebeurt tijdens de meditatie, waardoor we terechtkomen in de ‘mystieke’ wereld van de niet-conventionele waarheid, die onmogelijk in woorden of definities te vatten valt. Bekeken we in 1. 1 de fenomenen nog aan de oppervlakte, dan gaan we nu de diepte in van de niet-dualiteit. De erkenning dat alle dingen in hun oorsprong leeg zijn, geen vast, materieel zelf hebben, wordt nu geformuleerd als ‘niet-bestaan'. Niets bestaat op zichzelf, maar altijd in een open ruimte in relatie tot al het andere.
Dat geldt voor begrippen als illusie, verwerkelijking, leven, dood, boeddha’s, gewone levende wezens. Maar ook voor bergen en rivieren, die niet langer meer eenduidig te definiëren vallen. We komen terecht in de schemerzone van de relativerende nuance, van twijfel en rusteloosheid. De berg die ik beklim is niet zomaar een berg, eens en voorgoed; hij is ook ‘mijn’ berg en maakt net als ik deel uit van de ruimte van het volledige leven. Men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen, zegt Heraclitus. Alles is constant in verandering.
Een ander voorbeeld: mijn werk is mijn werk niet. Het werk dat ik doe is weliswaar mijn zaak, iets van mijzelf, ik leg er mijn hele persoonlijkheid in, maar tegelijk is het ook een zaak van de gemeenschap waartoe ik behoor en waarvoor ik verantwoordelijk ben. Mijn bestaan als onooglijke waterdruppel is opgenomen in, is hetzelfde als het bestaan van de onmetelijke oceaan. Mijn leven hier en nu in dit tranendal van samsāra is hetzelfde als de universele leegte waarin alles opgenomen is (nirvāna). Nirvāna is samsāra. Verwarring is ontwaken. Geboorte is dood. Veelheid is eenheid. Er is geen sprake meer van dualiteit (1. 1), waarin alles wordt opgesloten, maar van openheid, die we leegte noemen. Alles is één in en als leegte.
Alle categorieën vallen weg, alle enerzijds-anderzijds heeft afgedaan als illusie. Ja zelfs het inzicht dat alles illusie is heeft z’n beste tijd gehad! Illusie én ontwaken, ze zijn allebei even illusoir. De boeddha die ontwaakt, tegenover de eenvoudige sterveling die blijft dwalen, het is allemaal illusie. Alles is ijdelheid, zegt Prediker. Bergen zijn bergen, maar alleen als illusies die in mijn bewustzijn opkomen … en weer verdwijnen. Waarom zou ik nog langer vasthouden aan een onwrikbaar idee van wat een berg is. Alles verandert, mijn berg bestaat-niet, mijn berg is vloeibaar geworden, mijn berg is een rivier, bij nader inzien!
De idee van non-dualiteit vormt de kern, het ‘hart' van de Hartsoetra. In feite ontkent die voor een stuk het traditionele boeddhisme, wanneer het zegt dat de hele werkelijkheid slechts bestaat uit de vijf skandha’s. Aan die vijf heb je genoeg om alles wat bestaat te beschrijven, inclusief de mens. Meer is er niet, en al zeker geen essentie of ziel. Is dat duidelijk, of niet?
Nu zegt de Hartsoetra dat ook die vijf skandha’s leeg zijn, en dus níet bestaan! Ook oorzaak en gevolg bestaan niet. De hele keten van de twaalf stappen van afhankelijk ontstaan (paticca-samuppada) dondert in elkaar. Zo staat het er:
Er is geen ontwetend-zijn en ook geen einde van onwetend-zijn, geen ouderdom en dood, geen einde ook van ouderdom en dood, geen lijden, ook geen oorzaak en geen opheffing van lijden, geen weg en ook geen inzicht, geen bereiken en geen niet-bereiken.
De conclusie is duidelijk: alle categorieën, hoezeer ze ook in overeenstemming zijn met de boeddhaleer over leegte, vallen weg. Om de eenvoudige reden dat ze zelf leeg zijn. Dit mag dan al sommige orthodoxe boeddhisten van de oude school als vloeken in de kerk geklonken hebben, in feite is deze visie er een van vrijheid. Als al die concepten niet bestaan, hoef je er ook niet langer aan gehecht te blijven. Zelfs aan de leer van de Boeddha hoef je je niet vast te klampen als aan een wet van Meden en Perzen. Er bestaat niet zoiets als een vaste idee over samsāra of nirvāna. Als hier samsāra was en daar nirvāna, dan zouden we toch zo snel mogelijk dit trieste leven ontvluchten richting heil? Uit ervaring weten we echter dat we, hoe meer we proberen iets te ontvluchten, het precies bevestigen en versterken. Hooft zei het al:
Maer 't schijnt verlanghen daer zijn naem af heeft ghekreghen,
Dat ick de Tijt die ick vercorten wil, verlangh.
Precies door de tijd (lijden, samsāra) te willen verkorten/ontvluchten, verlengt men hem.
Samsāra, nirvāna zijn geen vaste onderscheiden plekken, waar je respectievelijk in vastzit of die je kan bereiken. Ze zijn één en hetzelfde. Dat is de non-dualiteit, waarin alles is opgenomen en niets wordt uitgesloten. Ook wij, met al onze discriminerende concepten, met al onze illusies waaraan we zo gehecht zijn, zijn opgenomen in de absolute werkelijkheid. Wij zíjn de werkelijkheid. Wij zijn het universum. Ook al maken we in onze geest onderscheid tussen dit en dat, tussen deze en gene, toch maakt alles deel uit van het grote geheel, waarin het een unieke plaats inneemt. Ieder ding is onafhankelijk, maar heeft ook zijn unieke plaats in het grotere verband. Zo staat het ook in de Soetra van Veelheid en eenheid (Sandokai):
Al het subjectieve en al het objectieve zijn tegelijkertijd wederzijds verbonden en volkomen zelfstandig. Oneindig verbonden en vrij bewegend, blijven ze toch op hun eigen plaats. (…) Elk van de tienduizend dingen heeft van nature zijn eigen waardevolle functie, en functioneert op natuurlijke wijze met betrekking tot alle andere dingen.
Dat netwerk van verbondenheid met de hele werkelijkheid is het net van Indra, waarin ieder knooppunt een juweel is dat alle andere juwelen tot in het oneindige weerspiegelt. Het net van Interzijn, zou Thich Nhat Hanh zeggen. Dezelfde filosofie van verbondenheid treft ons ook in de Afrikaanse ubuntufilosofie, die neerkomt op het principe ik ben omdat wij zijn.
In dat netwerk zijn we opgenomen met alles wat we zijn, doen en denken. Klinkt hier al mee wat Spinoza later ( in Ethica 1 Stelling 14 en15: Al wat is, is in God en zonder God kan niets zijn noch denkbaar zijn) zal verstaan onder ‘substantie', met dien verstande dat het boeddhisme substantie omschrijft als ‘leeg’. Die ‘leegte' komt overeen met de onbeperktheid, het onbegrensde en het tijdloze, waarnaar D’huyvetters verwijst:
De substantie primeert op dat wat concreet is (cf. 1.1) en omvat alles wat kan zijn, wat denkbaar is, en alles wat ooit geweest is en ooit zal zijn. Wij moeten de onbeperktheid, het onbegrensde van de tijdloze (cf. 1.2) substantie werkelijk absoluut nemen. (…)
Wat echt bestaat is de substantie (1.2), en dat is noch de schepper, noch de schepping maar iets totaal anders, dat alles in zich heeft, alles omvat. Er is niets, werkelijk absoluut niets dat erbuiten valt.
Openheid is ook volgens De Kesel een kenmerk van God, die hij omschrijft als Hij die geen naam, geen eigenheid, geen zelf heeft, - dit verwijst naar 1. 1 - maar slechts openheid is op wat (nog) niet is, op wat anders is. Dit verwijst naar 1. 2.