Soms lijkt het alsof de bodem van ons bestaan onder ons wordt weggeslagen. De ene tegenslag volgt op de andere: ziekte, lijden, onvrede met onszelf en met de wereld zoals die is, schuldgevoel en de boete die we onszelf daarvoor opleggen. We kennen het allemaal. Niets vermag ons te troosten, in de verste verte is geen houvast te bespeuren, wanhoop loert als een hongerig beest naar ons, klaar om ons te verscheuren.

 

Wat zullen we doen als we alles gedaan hebben en niets helpt? Wat gedaan met dat knagende gevoel van leegte en uitzichtloosheid? Is er dan nergens een lichtpuntje? Is het boeddhisme met zijn klemtoon op de leegte dan echt zo pessimistisch en nihilistisch dat we alle hoop maar moeten laten varen zodra we, als Dante, de poort van de hel die ons leven soms is binnengaan?

 

En toch (sleutelwoord in zen!) is er uitzicht op verlichting, op opstanding zou het christendom zeggen. Minder prettig is dat die opstanding slechts mogelijk gemaakt wordt nadat we tot op de bodem van ons lijden zijn afgedaald. Katharsis noemen de Griekse tragedieschrijvers het, en dat betekent, als ik het goed onthouden heb, loutering door vuur. We hoeven het lijden niet op te zoeken, we zijn geen masochisten, maar het vuur en de verschrikking ervan kunnen ons zuiveren en weer doen leven als we het ‘omarmen’, het als een onvermijdelijk deel van onszelf zien en bereid zijn tot de bodem te gaan. Mooi zo, en het zal allemaal wel waar zijn, maar het blijft boekentaal, iets voor onthechtingskampioenen, die gestaald door oefening en doorzetting geleerd hebben op de tanden te bijten, het vuur van de oven te verdragen om daar dan na afloop met een stralende glimlach te komen van getuigen. Helden kortom.

 

Maar wij zijn geen helden, helemaal niet. Wij staan tegenover lijden en verdriet als arme stumperds, die angstig om ons heen kijken of er toch niet iets of iemand is die ons helpen kan. In alle religieuze tradities drukt zich dat verlangen uit en alle hebben getracht eraan tegemoet te komen in de gestalte van Iemand tot wie we toevlucht kunnen nemen.

 

Stel dat je alle houvast verliest

de grond onder je voeten verdwijnt,

Als je wordt achtervolgd door het kwaad,

en te pletter loopt op een ondoordringbare muur,

Als alles je ontnomen wordt,

en innerlijke verscheurdheid onvermijdelijk is,

Als je van alles afgesloten bent, aan handen en voeten gebonden,

Als je bezeten bent door angst, ontreddering en vertwijfeling,

Neem dan je toevlucht tot Kwan Yin,

en niets zal je nog deren.

 

Zo staat het in de Hymne aan Kwan Yin. Kwan Yin is de archetypische Moeder, die naar onze noodkreten luistert, zij die alles ziet wat wij te verduren hebben en die daar haar mededogen tegenover stelt. Zij lost ons verdriet niet op, neemt het niet weg, maar haar woordeloze warme aanwezigheid troost ons, doet ons weer uitzicht krijgen op een uitweg, en vooral de moed om die te gaan. Zo worden we weer vasthoudend zonder houvast, d.w.z. bereid om door te gaan met leven, ondanks alles, soms tegen beter weten in. Tot Kwan Yin nemen we onze toevlucht niet om iets af te smeken, maar omdat we behoefte hebben aan iemand die luistert naar onze noden. Net als in de stilte van de meditatie krijgen we bij haar de gelegenheid om gewoon aanwezig te zijn, niet omdat iets zonodig moet, maar zonder bijbedoelingen, met al ons verdriet en onze vreugden.

 

Misschien moeten we maar eens proberen elkaars Kwan Yin te zijn. Er zijn en luisteren, nu en in het uur van onze dood, dat wil zeggen in die intieme momenten van elkaars verdriet. Waken met en bij elkaar voert ons naar de kern van elkaars bestaan.