Drie
Opeens begint de nachtegaal te zingen,
De zon streelt de aarde
En zacht waait de wind door groene wilgen,
Die wachtend waken langs de oever,
Geen plek waaraan de os zich kan onttrekken.
Maar wie is in staat zijn schoonheid te schilderen?
Je mag dan al in het vorige plaatje gezien hebben dat de sporen van de os nergens verborgen blijven, de os zelf heb je nog niet gezien. Je zou er wanhopig van worden. Tot plots, als je er het minst op verdacht bent, de os voor je opduikt. (1) Ineens zie je hem overal, en alles krijgt een andere aanblik, een andere glans, heel de natuur treft je zintuigen op een manier als nooit tevoren. De nachtegaal, de zon, de wind…, in alles is de os aanwezig. De os, je ware zelf, is in alles en verwijst in alles naar de Oorsprong. Zoals Gezelle het uitdrukte:
Aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ‘t oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid! (2)
Alles is een spiegel van je oorspronkelijke begin. We aanschouwen het met ons ogen, maar kunnen slechts vaag bevroeden waarover het zou kunnen gaan. We noemen het dan maar de grond van alles, niet alleen buiten ons, maar ook in ons ; daarmee is al iets meer gezegd, maar nog niet alles. Het gaat om de eerstigheid, van God voor Gezelle, we mogen het ook de tao noemen.Wie is in staat zijn schoonheid te schilderen?
Alles is een spiegel. Alles wat voorhanden is, alles wat voor de hand ligt, al het vanzelfsprekende, alle vreugde én alle pijn, de ruimte van het volledige leven (3). Niets blijft ons bespaard en alles is ons gegund. Verlichting is geen zaak van gelukzalige extase, maar van de kelk tot de bodem ledigen. Makkelijk als er nectar in zit, aartsmoeilijk als hij gevuld is met alsem.
Ikzelf ben een spiegel, want alles betreft mij en gaat mij aan. Dat is geen egocentrisch geloof dat alles om mijn persoontje draait en heel de schepping aan mijn voeten ligt. Het is wel het besef dat alles mij doet zijn wie ik ben. Alles, ook de pijn van de ander, draagt bij aan mijn verlichting en mijn verlichting is er in de eerste plaats voor de ander. Dat is de grondhouding van mededogen zoals die vertolkt wordt door de bodhisattva’s.
En toch, naast de vreugde en het gedempte hoeragevoel bij het plotse inzicht dat men eindelijk begint te begrijpen wat zen ons kan leren, blijft er de aanmaning tot voorzichtigheid. Als je het plaatje goed bekijkt, zie je dat de os links uit het beeld verdwijnt en de hoeder dus het nakijken geeft. Eventjes is hij door ons leven geraasd, eventjes heeft hij ons een zweem van verlichting laten voelen en dan is hij weer weg. Hij is dus overal en…..nergens. Wat moeten we doen? De natuur leert ons wijsheid. Wachtend waken is de boodschap. Zoals de groene wilgen waar de wind doorheen waait. Hoopvol wachten en wakker blijven, alert voor wat in en om ons heen gebeurt. In volle vertrouwen dat wat is ook goed is, omdat het rust in de
ondoorgrondelijke Stilte, die door niets wordt gehinderd, als de eindeloosheid van het universum. (4)
Hoe moeilijk is dat te begrijpen, hoe bovenmenselijk soms om het in ons leven en lijden toe te passen. Het enige echter wat ons te doen staat is door te mediteren in de stilte en de leegte de schoonheid van wat ons begrip te boven gaat uit te drukken. Meer kunnen we op ons kussentje niet doen.
_____________
Zie ook het verhaal van wat Kyogen overkwam. (Zenthema 27)
Gezelle, Guido: O wilde en onvervalste pracht. (1882)
Lucebert: Ik tracht op poëtische wijze.
Hymne aan de Wijsheid voorbij alle wijsheid.