[…]
Wanneer alle mensen stralen van vreugde
alsof het het feest van het Grote Offer was,
of wanneer ze in de lente een terras beklimmen, blijf alleen ik rustig en onverstoorbaar
zoals een pasgeborene die nog niet kan lachen,
zwevend zoals iemand die van nergens is.
[…]
De wereld is vol van mensen die schitteren,
alleen ik ben duister.
De mensen zijn helderziend,
alleen ik schijn verdwaasd.
Even onvast als de zee,
ben ik zoals een onaflatende wind.
De mensen hebben allemaal doeleinden,
alleen ik ben bekrompen en onkundig.
Ik verschil hierin van de andere mensen, dat ik niets anders waardeer
dan te drinken aan de borst van mijn Moeder. 1
Dit is een fragment uit het beroemde twintigste hoofdstuk van de Tao Te Tjing. De verleiding is zeer groot om deze verzen te lezen als een uiting van zelfbeklag. Het lijkt wel alsof hier een Calimero aan het woord is: Zij zijn groot en ik ben klein. Iedereen is vrolijk, en zie mij hier nu zitten treuren. Het is niet eerlijk. Ik ben duister, verdwaasd, onvast, bekrompen, onkundig… Hoever kun je gaan in het neerhalen van jezelf?
Misschien is het moeilijk te vatten, maar dit gedicht is een lofzang op de wijze en (dus) vrij van zelfbeklag. In de eerste strofe 2 stond de zin het groot verschil tussen het ‘goede’ en het ‘slechte’, […] de studie ervan is immers zonder einde. (vers 3 en 5) Verzaak aan de studie en je zal zorgeloos zijn. (vers 1) Vervang ‘goed’ en ‘slecht’ door ‘schittering’ en ‘duisternis’ en je komt al een heel eind. Waarom zouden we over dat verschil ons hoofd breken en onszelf kwellen met vergelijkingen tussen wat een ander meer heeft en wij te weinig?
Trouwens, dat feest vieren en vrolijke uitstapjes maken in de natuur weegt toch niet op tegen mijn alleen zijn, in rust en onverstoorbaarheid? Mijn wijs genot is dat van een pasgeboren kindje, dat nog niet kan lachen, dat nog geen ego heeft, laat staan de woorden om daar iets over te zeggen. Woorden maken de wereld, maken het onderscheid, bijvoorbeeld tussen goed en slecht, duisternis en schittering. In elk woord ligt een oordeel vervat. Ik ga liever zwevend, zwervend door het leven, zoals iemand die van nergens is. Als thuisloze. En dat dan dan ten koste gaat van mijn positie en aanzien in de maatschappij, het zal mij een zorg wezen.
De wijze blijft een arme van geest. Wanneer de massa gebukt gaat onder het gewicht van almaar meer, blijft hij met weinig tevreden. Wanneer de cultuur ons volpropt met wetenschap en weetjes, blijft hij onwetend en leeg, woordeloos, weerloos. 3
In de meditatie en in het leven blijft hij enthousiast in het duister tasten. Hij snapt wel dat zo een wijsheid alle schijn tegen heeft en als verdwaasd overkomt, en ergernis wekt. 4
Toch kiest de wijze voor doelloosheid, niet voor mateloze ambitie coûte que coûte. Dat hij dan weggezet wordt als bekrompen (wereldvreemd) en onkundig, dat moet dan maar. Hij blijft het pasgeboren kind dat zich laaft aan de borst van zijn Moeder. 5
Die Moeder is de Tao, de onophoudelijke loop der dingen en de Ene, onuitspreekbare kracht die alles gaande houdt.
De Tao zal in jou verblijf vinden;
Zo, wezenloos voor je uit starend, word je als een pasgeboren kalf,
En zoek je niet langer naar de reden waarom!,
zegt Zhuang Zi. 6
____________
1 Verbeeck, Ph. (2007). Het taoïstische denken van Lao Tzu. Het boek van de Tao. Leuven: Acco. (p.69)
2 Hier niet overgenomen.
3 Sartre, J.- P. Walging. (p. 199)
4 1 Korintiërs 1; 23
5 Ik verwijs nog maar eens naar Psalm 131.
6 Schipper, K. (2007). Zhuang Zi. De volledige geschriften. Het grote klassieke boek van het taoïsme. Amsterdam: Augustus. (p. 284)